Een paar jaar geleden. De setting: een dagje uit met de groep bewoners van het verzorgingstehuis waar mijn moeder verblijft vanwege haar vergevorderde Alzheimer. Oudste Zus en ik duwen ieder een rolstoel. Mevrouw X is vastbesloten er niets aan te vinden. Al na een half uur kondigt ze aan dat ze ‘hier nooit meer naartoe wil’. Ze vindt de koffie smerig, ze lust geen chocolade brownie en dat ding plakt ook nog eens aan haar handen. “Het is geen traktatie,” stelt ze droog vast. Het tocht overal en ze heeft het koud. Zelfs in de tropische vogeltuin. Wanneer ik haar een bijzonder mooie vogel aanwijs, trekt ze haar neus op en steekt haar tong uit: “Blèèh.” Mevrouw X vindt de patat te knapperig en ze kijkt of we haar willen vergiftigen wanneer haar wordt gevraagd of ze een kroket of frikandel wil. De deken die ze heeft gekregen om haar warm te houden stinkt, een medebewoonster heeft koeienogen en bovendien rare sokken aan. Mevrouw X heeft het niet naar haar zin en wil weg, al weet ze niet waarheen.
Wij kijken glimlachend en vol begrip toe. Mevrouw X kan er immers niets aan doen dat ze vandaag (of misschien wel vaker) zo’n bui heeft. Ze weet niet beter. We trekken het dekentje wat hoger op, moedigen haar aan koffie te drinken en wrijven haar armen warm. We blijven vriendelijk tegen de oude dame. Kunnen we deze compassie ook opbrengen voor een partner of puber als die even (of wat langer) een dip heeft? Blijven we ook vol begrip wanneer een baas of buurman geen uitweg ziet uit zijn eigen negativiteit? Van hen hebben we misschien het idee dat ze beter zouden moeten weten. Maar is dat ook zo? Je bekijkt de wereld nu eenmaal door de bril van je eigen perceptie en gedachten. Zijn je glazen tijdelijk of permanent donker gekleurd, zie je alles in somberheid. Tot je ‘t snapt, van die bril, en je ‘m af kunt zetten. Of de donker waargenomen wereld niet langer serieus neemt.